• Spring naar de hoofdnavigatie
  • Door naar de hoofd inhoud
  • Spring naar de voettekst
0513 – 41 34 44
Van der Wal & Bergsma

Van der Wal & Bergsma

Accountants | Belastingadviseurs

  • Wat wij doen
  • Werken bij
  • Nieuws
  • Contact

Nieuwsberichten

Waardebepaling van aanmerkelijk belang bij remigratie

juni 13, 2024 by VDWB

Een erflater is in 1991 naar België geëmigreerd. In 1994 heeft hij een aanmerkelijk belang van 50% van de aandelen in een Nederlandse bv verkregen. In 2003 remigreerde de erflater naar Nederland. Op dat moment waren de aandelen € 611.640 waard. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijke belang bij beschikking vastgesteld op € 9.075, waarna een geschil was geboren. Dat geschil heeft geleid tot twee procedures. Een procedure betrof de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij remigratie. De tweede procedure betrof het te belasten voordeel bij de latere vervreemding van het aanmerkelijke belang.

Eerste procedure

De erflater heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Het bezwaar is door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in lijn met het standpunt van de inspecteur, waarna de erflater sprongcassatie bij de Hoge Raad heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard omdat Nederland mag heffen over de waardeaangroei voor zover die is ontstaan in de periode dat sprake was van binnenlandse of buitenlandse belastingplicht. De erflater was in de periode dat hij in België woonde buitenlands belastingplichtige. Nederland had op grond van het verdrag geen belasting kunnen heffen indien de erflater de aandelen in die periode had verkocht.

Tweede procedure

In 2018 heeft de erflater zijn aandelen verkocht voor een bedrag van € 1.583.958. In zijn aangifte IB 2018 heeft de erflater een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen van € 972.318, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 611.640. De erflater is van mening dat Nederland verplicht is hem een step-up te geven, waardoor de verkrijgingsprijs op € 611.040 uitkomt. De inspecteur stelt het inkomen uit aanmerkelijk belang vast op € 1.574.883, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 9.075. Het door de inspecteur ingenomen standpunt is volgens de erflater een schending van het territorialiteitsbeginsel, van de goede verdragstrouw en van het evenredigheidsbeginsel. Ook stelt de erflater dat heffen over de waardeaangroei in de buitenlandse periode een inbreuk is op de vrijheid van vestiging.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de erflater in de periode dat hij inwoner was van België, onderworpen was aan de Belgische belasting. Het maakt niet uit of de heffingsbevoegdheid over de waardeaangroei op grond van het verdrag aan België toekomt als de erflater de aandelen tijdens deze periode had verkocht. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank de verkrijgingsprijs juist vastgesteld omdat de waardeaangroei op grond van de wet in Nederland belast is en dit heffingsrecht niet wordt beperkt door het verdrag. Wat de erflater verder aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie

De rechtbank bevestigt het standpunt van de inspecteur dat de historische verkrijgingsprijs € 9.075 bedraagt. De waardeaangroei tijdens de buitenlandse belastingplichtige periode is terecht niet meegenomen in een verhoging van de verkrijgingsprijs.

Tip! Hebt u een aanmerkelijk belang en bent u van plan te remigreren? Dan weet u dat u tegen Nederlandse belastingheffing aan kunt lopen. Neem vooraf contact met ons op om te beoordelen of een fiscaalvriendelijke weg te bewandelen is.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20248041, SGR 23/2896 | 06-05-2024

Categorie: Inkomstenbelasting

Vrijstelling van btw bij doorbelasting aansprakelijkheidsverzekering

juni 13, 2024 by VDWB

Een ziekenhuis berekent een deel van de aansprakelijkheidsverzekering door aan medisch specialisten. De inspecteur is van mening dat sprake is van een dienst en stelt dat deze dienst belast is met het algemene tarief van 21%. Het ziekenhuis stelt echter dat de doorbelasting vrijgesteld van omzetbelasting kan plaatsvinden. Hoe oordeelde de rechtbank? Is het doorbelasten van de verzekeringspremie in deze casus vrijgesteld of niet?

Casus

Een ziekenhuis is ondernemer voor de omzetbelasting. De medische zorg wordt geleverd zowel door in loondienst zijnde medisch specialisten als door vrijgevestigde medisch specialisten, verenigd in een stafmaatschap. Deze stafmaatschap verricht in het ziekenhuis specialistische zorg. Het ziekenhuis heeft met de stafmaatschap afspraken gemaakt over de uitvoering van de zorg binnen de muren van het ziekenhuis. De verleende zorg binnen de muren van het ziekenhuis vindt plaats onder verantwoordelijkheid en risico van het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft een centrale aansprakelijkheidsverzekering afgesloten en is de verzekeringsnemer. De kosten van deze verzekering worden door het ziekenhuis en de stafmaatschap gedeeld. Het ziekenhuis belast een deel van de verzekeringskosten door aan de stafmaatschap. Het ziekenhuis heeft de btw op de doorbelaste premies aangegeven en op aangifte afgedragen. Daarna heeft het ziekenhuis een bezwaarschrift ingediend.

Standpunt partijen

Ten eerste is het ziekenhuis van mening dat geen sprake is van een belaste prestatie. Ten tweede stelt het ziekenhuis dat, zelfs als wel sprake zou zijn van een belaste prestatie, deze dienst onder de verzekeringsvrijstelling valt. De inspecteur is van mening dat de doorbelasting van de verzekeringspremie een vergoeding vormt voor een door het ziekenhuis aan de stafmaatschap verrichte prestatie. Deze prestatie bestaat uit het vrijwaren in geval van schade en is volgens de inspecteur belast met 21% omzetbelasting.

Oordeel rechtbank

De rechtbank stelt vast, dat de verzekering de stafmaatschap vrijwaart voor schade aan derden door handelen van de specialisten. De stafmaatschap en de specialisten zijn expliciet als verzekerden genoemd en zij kunnen ook los van het ziekenhuis direct de vrijwaring bij de verzekeraar inroepen. Het ziekenhuis is de verzekeringnemer en betaalt de verzekeringspremie, waarvoor het ziekenhuis tevens de vrijwaring van de stafmaatschap op zich neemt. Er is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake van een vrijwaringsdienst, waarmee de grond onder de stelling van de inspecteur is weggevallen. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een dienst, is er daarom ook geen sprake van het heffen van btw over het doorbelasten van de verzekeringspremie.

Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat, zelfs als sprake zou zijn van een dienst, deze dienst onder de verzekeringsvrijstelling valt. Hiermee wordt voorkomen dat deze dienst zowel belast is met assurantiebelasting als met omzetbelasting.

Tip: gebruik het oordeel van de rechtbank als leidraad bij het doorbelasten van verzekeringspremies. Door te weten dat een dergelijke doorbelasting in dit geval vrijgesteld is van omzetbelasting, kunt u vergelijkbare situaties binnen uw eigen organisatie beter beoordelen en beheren. 
Heeft u vragen? Neem gerust contact met ons op.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20243525, BRE 21/2204 | 28-05-2024

Categorie: Omzetbelasting

Rente over bijgeschreven rente eigenwoningschuld is niet aftrekbaar

juni 13, 2024 by VDWB

De betaalde rente en kosten van de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar. Ook rente, die niet is betaald maar is bijgeschreven op de hoofdsom en daardoor rentedragend is geworden, komt in beginsel voor aftrek in aanmerking. De eigenwoningschuld is het totaal van schulden die een belastingplichtige is aangegaan in verband met de eigen woning. De toename van een schuld door het bijschrijven van verschuldigde renten kwalificeert niet als eigenwoningschuld. Dit houdt in dat de rente over de bijgeschreven rente niet aftrekbaar is.

Indien tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017 een restschuld is ontstaan, kan de rente van die schuld nog gedurende 15 jaar na de vervreemding van de woning in aftrek worden gebracht.

Bij de verkoop van de voormalige eigen woning van de belanghebbende en zijn toenmalige partner is een restschuld ontstaan. Beide ex-partners zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze restschuld. De restschuld wordt aan ieder voor de helft toegerekend. De belanghebbende claimde naast aftrek van de bijgeschreven rente op de restschuld ook aftrek van de rente over de bijgeschreven rente. Die claim is door de inspecteur terecht afgewezen. De belanghebbende claimde verder de aftrek van 7% van de restschuld. Dat was meer dan het door de inspecteur in aftrek toegelaten bedrag aan rente. De belanghebbende slaagde er niet in te bewijzen dat hij 7% rente is verschuldigd over de restschuld. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20243650, BK-ARN 23/11 | 27-05-2024

Categorie: Inkomstenbelasting

Geen fictieve verkrijging op grond van verrekenbeding

juni 13, 2024 by VDWB

De Successiewet kent een aantal fictieve erfrechtelijke verkrijgingen. Een van deze verkrijgingen betreft hetgeen aan de langstlevende echtgenoot bij het overlijden van de andere echtgenoot op grond van een verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling. Het verrekenbeding moet van het overlijden afhankelijk zijn.

Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 1994 geldt de fictie van de Successiewet niet als op het verrekenbeding ook tijdens het bestaan van het huwelijk en bij beëindiging daarvan anders dan door overlijden een beroep kan worden gedaan. In die gevallen is geen sprake van een verkrijging krachtens erfrecht maar krachtens huwelijksvermogensrecht.

Hoewel dit arrest van de Hoge Raad betrekking heeft op een periodiek verrekenbeding geldt dit volgens de Rechtbank Gelderland ook voor andere verrekenbedingen op grond waarvan echtgenoten tijdens het leven verrekening kunnen vorderen, zoals bij echtscheiding. De inspecteur heeft gewezen op twee andere arresten van de Hoge Raad. Die arresten hebben echter betrekking op situaties waarin de belanghebbende niet eerder dan bij overlijden een beroep op verrekening kan doen.

De rechtbank heeft het beroep van de langstlevende echtgenoot gegrond verklaard en de aanslag erfbelasting vernietigd.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20243255, ARN 23/4107 | 27-05-2024

Categorie: Successiewet

Concurrentiebeding niet langer geldig na wijziging arbeidsovereenkomst

juni 13, 2024 by VDWB

Een concurrentiebeding voor een werknemer moet schriftelijk worden vastgelegd om rechtsgeldig te zijn. Volgens vaste rechtspraak behoudt een concurrentiebeding zijn geldigheid wanneer een bestaande arbeidsovereenkomst na verloop van tijd stilzwijgend op dezelfde of nagenoeg dezelfde arbeidsvoorwaarden wordt voortgezet. Bij een wijziging van de arbeidsovereenkomst moet het concurrentiebeding opnieuw worden overeengekomen. Dat geldt ook bij een ingrijpende functiewijziging waardoor het beding zwaarder drukt op de werknemer.

De rechtbank Midden-Nederland heeft onlangs geoordeeld dat een aanvankelijk rechtsgeldig concurrentiebeding zijn geldigheid heeft verloren per 1 december 2018. Met ingang van die datum zijn partijen een gewijzigde arbeidsovereenkomst aangegaan, zonder daarbij afspraken te maken over het concurrentiebeding. De wijzigingen betroffen een andere functie en een hoger loon. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij iedere wijziging in een arbeidsovereenkomst, die leidt tot de ondertekening van een nieuw document, het concurrentiebeding als bijlage bij het nieuwe document moet worden gevoegd onder verwijzing naar dit beding. Ook kan de werknemer in het nieuwe document uitdrukkelijk verklaren dat hij instemt met het eerder overeengekomen concurrentiebeding. Dat is in deze zaak niet gebeurd. In het opgestelde addendum staan alleen de wijzigingen in de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst weergegeven.

De rechtbank heeft de vordering van de vroegere werkgever om betaling van boetes wegens de overtreding van het concurrentiebeding afgewezen.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20243211, 10833644 / MC EXPL 23-7399 BW 31650 | 23-04-2024

Categorie: Arbeidsrecht

Ook de Wet rechtsherstel box 3 is discriminerend

juni 6, 2024 by VDWB

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in een aantal zaken over de belastingheffing in box 3 na de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Deze wet is ingevoerd na het geruchtmakende Kerstarrest van de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM en het eigendomsrecht. De uitkomst van deze arresten is dat ook de Herstelwet in strijd is met deze bepalingen.

Herstelwet

De Herstelwet wijkt in zoverre af van de eerdere systematiek door aan te sluiten bij de werkelijke verdeling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een eigen percentage van het forfaitaire rendement. Voor de categorie overige bezittingen hanteert de Herstelwet dezelfde formule voor de berekening van het forfaitaire rendement als het stelsel uit 2017. Daarbij wordt uitgegaan van een op gemiddelden gebaseerde fictieve beleggingsmix van aandelen, onroerende zaken, obligaties en overige beleggingen.

De Hoge Raad constateert dat de Herstelwet de problemen van belastingplichtigen, die hun vermogen risicomijdend beleggen, doorgaans oplost door de wijze van berekenen van het forfaitaire rendement op banktegoeden. Dat forfait benadert in de regel het werkelijke rendement op banktegoeden.
Voor belastingplichtigen met overige bezittingen in box 3 is dit niet het geval. Afhankelijk van de mate waarin zij succesvol zijn met hun beleggingen treedt een relatief ongelijke behandeling op. Een dergelijke ongelijke behandeling treedt per definitie op bij een op gemiddelde rendementen gebaseerd forfaitair rendement op risicovolle beleggingen. Zoals al in het Kerstarrest is opgemerkt, heeft de individuele belegger geen garantie dat hij het gemiddelde rendement zal behalen. 
Omdat het forfaitaire rendement van andere bezittingen dan banktegoeden onder de Herstelwet op dezelfde wijze wordt berekend als onder het stelsel 2017 leidt de Herstelwet daarmee tot eenzelfde ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Volgens de Hoge Raad ontbreekt ook in de Herstelwet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de gekozen vormgeving voor de verwezenlijking van dat doel. Voor het verschil in behandeling bestaat geen rechtvaardiging.

Overbruggingswet box 3

Voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 geldt hetzelfde als voor de Herstelwet. De Overbruggingswet sluit met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aan bij de berekening volgens de Herstelwet. 

Het begrip werkelijk rendement

De Hoge Raad heeft regels opgesteld voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Uitgangspunt is dat bij een vergelijking van het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement het rendement op het gehele vermogen in box 3 wordt betrokken en niet alleen het rendement op bepaalde (categorieën) vermogensbestanddelen. Het heffingvrije vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen moet rekening worden gehouden met het werkelijke rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3, die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad.

Het werkelijke rendement is het nominale rendement. Met de invloed van inflatie wordt geen rekening gehouden. Het werkelijke rendement omvat niet alleen directe voordelen zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze zijn gerealiseerd. Met kosten wordt geen rekening gehouden. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. De bewijslast voor een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitair bepaalde rendement rust op de belastingplichtige.

Omvang rechtsherstel

Rechtsherstel moet in voorkomende gevallen worden geboden door de aanslag zo ver te verlagen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024704, 22/04676 | 05-06-2024

Categorie: Inkomstenbelasting

  • « Ga naar Vorige pagina
  • Pagina 1
  • Interim pagina's zijn weggelaten …
  • Pagina 61
  • Pagina 62
  • Pagina 63
  • Pagina 64
  • Pagina 65
  • Interim pagina's zijn weggelaten …
  • Pagina 136
  • Ga naar Volgende pagina »

Footer

Contactgegevens

Torenstraat 48
8501 BW Joure
0513 – 41 34 44

info@vanderwalbergsma.nl

Documenten

Disclaimer
Algemene voorwaarden
Privacy verklaring
Privacy voorwaarden
Klachten
Klokkenluidersregeling

Lidmaatschappen

Webdesign: Reclamebureau "Studio Daan & Ed"