• Spring naar de hoofdnavigatie
  • Door naar de hoofd inhoud
  • Spring naar de voettekst
0513 – 41 34 44
Van der Wal & Bergsma

Van der Wal & Bergsma

Accountants | Belastingadviseurs

  • Wat wij doen
  • Werken bij
  • Nieuws
  • Contact

VDWB

Invullen e-mailadres geen garantie voor bereikbaarheid

april 3, 2025 by VDWB

Het kenbaarheidsvereiste speelt een cruciale rol in het elektronisch bestuurlijk verkeer tussen burgers en overheidsinstanties. Dit vereiste houdt in dat een bestuursorgaan een bericht, zoals een besluit of uitspraak, alleen elektronisch mag verzenden als de geadresseerde duidelijk heeft aangegeven dat hij op deze manier bereikbaar is. De Hoge Raad moet beoordelen of het invullen van een e-mailadres voldoende is voor het kenbaarheidsvereiste. De procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad concludeert van niet.

Een man ontvangt twee naheffingsaanslagen voor parkeerbelasting en maakt bezwaar door een online formulier in te vullen. In het formulier is het veld e-mailadres een verplicht veld. De man vult hier zijn e-mailadres in. De heffingsambtenaar reageert door de uitspraak op bezwaar per e-mail te versturen. De man stelt dat hij deze e-mail nooit heeft ontvangen. Wanneer hij vervolgens in beroep gaat bij de rechtbank, verklaart de rechtbank zijn beroep niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de beroepstermijn. De man blijft volhouden dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen en gaat in hoger beroep en uiteindelijk in cassatie.

Procureur-Generaal (PG) Pauwels concludeert dat de omstandigheden die de rechtbank in aanmerking neemt, onvoldoende zijn om te oordelen dat de man kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Het enkele invullen van een e-mailadres op een formulier, vooral als dit een verplicht veld is, is niet genoeg om aan te nemen dat de man voor verdere communicatie langs elektronische weg bereikbaar is.

Daarnaast stelt de PG dat de heffingsambtenaar de verzending van de e-mail niet voldoende aannemelijk maakt. Een schermprint van een e-mailbericht is onvoldoende bewijs voor de verzending ervan. De PG geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Hierdoor zou het beroep van de man alsnog ontvankelijk moeten worden verklaard. 

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLI:NL:PHR:2025:277 | 27-02-2025

Categorie: Overige heffingen

Verplicht ondernemingsvermogen in de zaak van het restaurant

april 3, 2025 by VDWB

Een echtpaar bezit een pand waarvan de benedenverdieping wordt gebruikt door hun onderneming (een restaurant) en de bovenverdieping bestaat uit appartementen die aan derden worden verhuurd. Ze geven het volledige pand aan als privévermogen in box 3. De inspecteur merkt het restaurantgedeelte aan als verplicht buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. De rechtbank moet oordelen of een niet-juridisch gesplitst pand toch voor fiscale doeleinden in afzonderlijke delen kan worden geëtiketteerd en of het restaurantgedeelte dan verplicht ondernemingsvermogen vormt.

Feiten

Het echtpaar koopt het pand in 2014. Volgens de akte van levering is 2/3 van de aanschafprijs toe te rekenen aan het restaurant op de benedenverdieping. Het pand heeft één toegangsdeur die leidt naar een hal. Vanuit deze hal leidt één deur naar het restaurantgedeelte en één deur via een trap naar de appartementen. Beide deuren zijn afzonderlijk afsluitbaar. De appartementen hebben eigen sanitaire voorzieningen en een eigen keuken. In het trappengat is een bergruimte voor het restaurant. Sinds september 2014 exploiteert het echtpaar samen met hun zoon en de zus van de vrouw een restaurant in een vof. Het restaurantgedeelte wordt verhuurd aan de vof voor € 3.500 per maand. Het echtpaar geeft in hun aangifte inkomstenbelasting het gehele pand aan als bezitting in box 3. De man geeft wel een deel van de huurinkomsten van het restaurantgedeelte aan als resultaat uit overige werkzaamheden met de omschrijving 'teveel ontvangen huur (meer dan 4%)'. De inspecteur legt navorderingsaanslagen op, waarbij het restaurantgedeelte als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen wordt aangemerkt en het resultaat daaruit wordt belast als winst uit onderneming.

Oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van de etikettering van het pand verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Volgens deze jurisprudentie is voor de vraag of het restaurantgedeelte apart moet worden geëtiketteerd van belang of dit gedeelte zelfstandig rendabel te maken is. Daarvoor is niet noodzakelijk dat sprake is van een juridisch splitsbaar pand. De rechtbank oordeelt dat het restaurantgedeelte zelfstandig rendabel te maken is, omdat beide gedeelten beschikken over de benodigde voorzieningen om deze gedeelten zelfstandig te gebruiken. De gedeelten zijn afzonderlijk afsluitbaar en vanuit de gezamenlijke hal afzonderlijk te benaderen. Dat in het trappengat een bergruimte voor het restaurant is, doet daar niet aan af. Aangezien het restaurantgedeelte uitsluitend zakelijk wordt gebruikt binnen de onderneming, is dit verplicht ondernemingsvermogen. 

Conclusie

Voor de fiscale etikettering van onroerend goed is niet de juridische splitsing, maar de zelfstandige rendeerbaarheid doorslaggevend. Wanneer een gedeelte van een pand zelfstandig rendabel te maken is, moet dit afzonderlijk worden geëtiketteerd. Als dit gedeelte uitsluitend zakelijk wordt gebruikt, is sprake van verplicht ondernemingsvermogen. Voor de praktijk betekent dit dat ondernemers die een pand deels zakelijk en deels privé gebruiken, niet per definitie het hele pand als keuzevermogen kunnen aanmerken. Feitelijk zelfstandig rendabel te maken gedeelten mag de Belastingdienst apart behandelen, ook zonder juridische splitsing in appartementsrechten. Het is daarom belangrijk om bij gemengd gebruik van een pand goed na te gaan of de verschillende gedeelten zelfstandig rendabel te maken zijn. 

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:1518 | 13-03-2025

Categorie: Inkomstenbelasting

Voortgangsbrief werken met en als zelfstandige; aanpassing wetsvoorstel Vbar

april 3, 2025 by VDWB

De minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën hebben een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de voortgang van werken met en als zelfstandigen. Een van de onderwerpen in deze brief is het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar). Dit wetsvoorstel moet meer duidelijkheid bieden over de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Die duidelijkheid moet komen van codificatie van bestaande jurisprudentie op dit vlak. Het wetsvoorstel Vbar gaat uit van indicaties, die wijzen op werkinhoudelijke en organisatorische sturing en daarmee een aanwijzing vormen voor een arbeidsovereenkomst. Daartegenover staan indicaties, die wijzen op werken als zelfstandige. Pas als een beoordeling van deze twee elementen niet leidt tot een doorslaggevend oordeel over de arbeidsrelatie, wordt toegekomen aan het wegen van het zogenaamde externe ondernemerschap.

Onlangs heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen over de rol van extern ondernemerschap bij het kwalificeren van een arbeidsrelatie beantwoord. Daaruit blijkt dat een arbeidsrelatie verschillend kan worden beoordeeld, afhankelijk van de vraag of iemand zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen. De uitspraak van de Hoge Raad is aanleiding om het wetsvoorstel Vbar aan te passen. Het externe ondernemerschap wordt één van de omstandigheden, die meewegen bij de beoordeling van een arbeidsrelatie.

Het wetsvoorstel Vbar is onderdeel van het Herstel- en Veerkrachtplan. Daarin staat dat de wet per 1 januari 2026 in werking moet treden. Als dat niet wordt gehaald, kan dat leiden tot een korting op bijdragen van de EU. Hoewel het tijdpad zeer krap is, achten de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën deze datum haalbaar. Het gewijzigde wetsvoorstel zal naar verwachting voor de zomer worden ingediend bij de Tweede Kamer.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2025-0000040119 | 26-03-2025

Categorie: Arbeidsrecht

Herinvesteringsreserve te lang op de balans

maart 27, 2025 by VDWB

Een vennootschap, waarvan een echtpaar de aandeelhouders zijn en de man als enig bestuurder fungeert, komt in conflict met de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting 2016. In 2005 verkoopt de vennootschap een bedrijfsmiddel en vormt daarvoor een herinvesteringsreserve (HIR) van € 1.500.000. Deze HIR staat ultimo 2015 nog op de balans. De inspecteur laat bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2016 de HIR vrijvallen ten gunste van de winst. De vennootschap gaat in beroep tegen deze beslissing. De rechtsvraag is of de inspecteur de HIR terecht in 2016 ten gunste van de winst heeft laten vrijvallen.  

Feiten

Niet in geschil is dat de HIR in 2005 wegens de vervreemding van een bedrijfsmiddel is gevormd. Deze HIR had na verloop van drie jaren in 2008 moeten vrijvallen, omdat de vennootschap geen herinvesteringsvoornemen meer had. De vennootschap heeft de HIR echter na 2008 op haar balans laten staan. De vennootschap heeft per 31 december 2015 een bedrag aan te verrekenen verlies van € 660.085. Een cruciaal punt in deze zaak is dat de vennootschap op 13 maart 2018 haar aangifte vennootschapsbelasting over 2016 heeft ingediend, waarin zij de HIR heeft opgenomen met de onjuiste vermelding "jaar vervreemding 2016". Dit terwijl de werkelijke vervreemding al in 2005 had plaatsgevonden. Door deze onjuiste vermelding leek het alsof de driejaarstermijn voor herinvestering pas in 2019 zou aflopen, in plaats van in 2008. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2016 de HIR van € 1.500.000 ten gunste van de winst laten vrijvallen. Per saldo heeft de inspecteur het belastbaar bedrag vastgesteld op € 862.300. De rechtbank verklaart het beroep van de vennootschap ongegrond. Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de vennootschap geen herinvesteringsvoornemen meer heeft en dat artikel 3.54, lid 5, Wet IB 2001 niet van toepassing is. Het hof oordeelt dat de inspecteur de HIR terecht in het oudst openstaande jaar heeft laten vrijvallen.

Foutenleer

Toepassing van de foutenleer leidt ertoe dat fiscaal toelaatbare reserves, zoals de HIR, ter voorkoming van het onbelast blijven van de vrijval bij het begin van het boekjaar moeten worden vastgesteld op het bedrag van de fiscale reserve per het einde van het voorafgaande jaar. Bij toepassing van de foutenleer valt de reserve dan in het jaar waarin de fout wordt hersteld vrij, ten gunste van de winst. Aangezien 2016 het oudst openstaande jaar was, heeft de inspecteur dan ook terecht de HIR in 2016 laten vrijvallen. Het leerstuk van ambtelijk verzuim is niet van toepassing, omdat daarvan alleen sprake kan zijn bij een navorderingsaanslag en die is in dit geval niet opgelegd. Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Conclusie

Deze uitspraak bevestigt dat de foutenleer wordt toegepast bij fiscale reserves die ten onrechte op de balans blijven staan. Wanneer een herinvesteringsreserve niet binnen de wettelijke termijn vrijvalt of wordt aangewend, kan de Belastingdienst deze alsnog laten vrijvallen in het oudst openstaande jaar.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2024:3642 | 19-11-2024

Categorie: Vennootschapsbelasting

Interne compensatie bij onjuiste renteaftrek in vastgoedverhuur

maart 27, 2025 by VDWB

Een huiseigenaar bezit zeven verhuurde woningen. In zijn aangifte heeft hij inkomsten uit verhuur opgevoerd als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) met een negatief resultaat. De inspecteur accepteert de kosten niet. Tijdens de procedure erkent de inspecteur dat bepaalde rentekosten ten onrechte niet in box 1 zijn meegenomen, maar stelt dat tegenover dit voordeel voor de belastingplichtige een nadeel staat: de niet-meegenomen stakingswinst bij beëindiging van de verhuuractiviteiten. Deze interne compensatie houdt in dat het ene fiscale voordeel (renteaftrek) wordt weggestreept tegen het andere fiscale nadeel (niet-belaste stakingswinst). De rechtsvraag is of deze interne compensatie terecht is toegepast.

Feiten

De belastingplichtige heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 inkomsten uit verhuur vermeld van € 49.400 en kosten van € 67.720, resulterend in een negatief ROW van € 18.320. De inspecteur heeft bij de aanslagoplegging deze kosten niet geaccepteerd en een positief ROW van € 49.400 vastgesteld. De belastingplichtige heeft in zijn aangifte twee leningen tot box 3 gerekend, met een totale rentelast in 2015 van € 5.229. De verhuuractiviteiten zijn in 2015 gestaakt. Partijen zijn het erover eens dat de woningen per 1 januari 2016 tot box 3 behoren.

Oordeel van de rechtbank en het hof

Zowel de rechtbank als het hof oordelen dat de verhuuractiviteiten als ROW kwalificeren. Tijdens de procedure erkent de inspecteur dat de rente op leningen in box 3 eigenlijk in box 1 aftrekbaar zou moeten zijn. Toch stelt hij dat dit niet tot een lagere aanslag leidt vanwege interne compensatie. De redenering is als volgt: aangezien de woningen per 1 januari 2016 naar box 3 zijn gegaan, zijn de werkzaamheden in 2015 gestaakt. Bij staking moet over de stille reserves worden afgerekend. De inspecteur becijfert deze stille reserves op € 215.811; het verschil tussen de aankoopprijzen en de WOZ-waarden in 2015. Deze reserves zijn tijdens de aanslagoplegging ten onrechte niet belast. De rechtbank en het hof oordelen beide dat het fiscale voordeel (rente van de leningen uit box 3) ruimschoots wordt gecompenseerd door het fiscale nadeel (niet-belaste stakingswinst). De belastingplichtige heeft deze becijfering bovendien niet betwist. Daarom oordelen zowel rechtbank als hof dat het beroep op interne compensatie slaagt en dat de aanslag niet verminderd hoeft te worden.

Conclusie

Deze uitspraak illustreert hoe interne compensatie werkt bij belastinggeschillen. Hoewel de belastingplichtige recht had op extra renteaftrek in box 1, werd dit gecompenseerd door het feit dat geen stakingswinst in aanmerking was genomen bij de beëindiging van zijn verhuuractiviteiten in 2015.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2024:2634 | 03-12-2024

Categorie: Formeel recht

Haviltex-norm bepalend bij uitleg offerte administratiekantoor

maart 27, 2025 by VDWB

Een Nederlandse bv verkoopt artikelen aan particulieren in de EU. De bv schakelt een adviesbureau in om de btw-registratie en aangiften btw in verschillende EU-landen te verzorgen. Vervolgens ontstond een geschil over de facturen van het adviesbureau. De bv weigerde een deel daarvan te betalen. De rechtbank moest oordelen over de vraag of de bv de facturen dient te betalen.

Feiten

De bv heeft altijd Nederlandse btw gefactureerd aan haar EU-klanten. In juli 2020 eiste de Belgische belastingdienst inzicht in de verkopen over 2016-2019, omdat de drempel voor afstandsverkopen vermoedelijk was overschreden. Na zelf een Belgisch btw-nummer te hebben aangevraagd, benadert de bv het adviesbureau voor verdere ondersteuning. De offerte vermeldt vaste tarieven: € 750 eenmalig per land voor de btw-registratie en € 150 per maand per land voor de btw-aangiften, met 15% korting indien alle registraties via het adviesbureau verlopen. Na akkoord verzorgt het adviesbureau de registratie van de bv in Spanje, Duitsland, Oostenrijk en Italië. Als gevolg van de registraties moeten alsnog aangiften over de voorafgaande vier tot vijf jaar worden ingediend. Het adviesbureau stuurt voor deze werkzaamheden facturen, die de bv weigert te betalen. Volgens de bv geldt het maandtarief alleen voor perioden na de registratie en vallen de aangiften over de periode voor de registratie onder het eenmalige registratietarief. Ook klaagt de bv over gebrekkige communicatie bij de bezwaarprocedures tegen de opgelegde boetes en het niet toepassen van de korting.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank past de Haviltex-norm toe bij de uitleg van een overeenkomst. Het gaat niet alleen om een taalkundige uitleg, maar ook om wat partijen redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Volgens de rechtbank kon de bv niet redelijkerwijs verwachten dat btw-aangiften voor tijdvakken vóór registratie waren inbegrepen in het eenmalige tarief van € 750. De offerte bevat geen aanknopingspunt voor die uitleg. De rechtbank overweegt dat de bv, als 30 jaar actieve onderneming, verondersteld mag worden bekend te zijn met btw-aangifteverplichtingen. Aan de voorwaarde voor 15% korting (alle registraties via het adviesbureau) is niet voldaan. De oorzaak van de boetes ligt bij de bv zelf, aangezien zij haar fiscale verplichtingen niet tijdig is nagekomen. De rechtbank wijst de vordering van het adviesbureau grotendeels toe (€ 20.280 plus rente en € 977,80 buitengerechtelijke kosten), na correctie van één te hoge factuur. De reconventionele vorderingen van de bv worden afgewezen.

Conclusie

Deze uitspraak illustreert hoe de Haviltex-norm de uitleg van contracten bepaalt. De rechtbank kijkt niet alleen naar de letterlijke tekst, maar ook naar wat redelijkerwijs verwacht mag worden.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:1951 | 25-02-2025

Categorie: Civiel recht

  • « Ga naar Vorige pagina
  • Pagina 1
  • Interim pagina's zijn weggelaten …
  • Pagina 7
  • Pagina 8
  • Pagina 9
  • Pagina 10
  • Pagina 11
  • Interim pagina's zijn weggelaten …
  • Pagina 118
  • Ga naar Volgende pagina »

Footer

Contactgegevens

Torenstraat 48
8501 BW Joure
0513 – 41 34 44

info@vanderwalbergsma.nl

Documenten

Disclaimer
Algemene voorwaarden
Privacy verklaring
Privacy voorwaarden
Klachten
Klokkenluidersregeling

Lidmaatschappen

Webdesign: Reclamebureau "Studio Daan & Ed"